Algiers



Later zou ik mijn vrienden vertellen dat ik was verdwaald. Dat het een doodzonde was dat we mijn laatste avond niet samen hadden doorgebracht. Dat zouden ze beamen. Ze vonden me leuk gezelschap.
Mijn kamer bevond zich in het Turkse gedeelte, midden in de Kasba, de schilderachtige wijk van Algiers. De eerste week nog hadden de hoge blanke wanden en nauwe lanen me ontzag ingeboezemd - ik werd er licht van in m’n hoofd. Dat leek een eeuwigheid geleden. Overdag was ’t er niet te harden. De hoge zomerzon kon het beste worden getrotseerd aan het strand, maar daar kwam ik liever niet. Te vrolijk. Ik wandelde liever door de lanen, op de trappen. Langzaam, zwalkend haast - er was zoveel te zien. Ik leidde een soort koortsachtige dagdroom. En met enig geluk kon ik ook wat nadenken. Ik was in Algiers om te schrijven, maar Algiers liet me niet schrijven.
Brahim had me uitgenodigd om met wat lokale vrienden uit eten te gaan. Aanvankelijk had ik enthousiast gereageerd en geaccepteerd. Alleen bracht ik die dag naakt in mijn kamer door - ik at, dronk en trok me af, zoveel ik kon. Ik zou niet gaan. Nadat ik in de buurt van mijn kamer nog wat gegrilde sardines had gegeten, besloot ik met een geheime fles wijn door de straten te dwalen. Het schemerde. Ik was op ramkoers met het diepste van mijn melancholisch vermogen - ik zou mijn zelfmedelijden uitwringen tot de laatste druppel.
Menig maal was ik erlangs gelopen, maar had nog niet de moed gehad om aan te kloppen. Het was een donkerrode deur met zo’n schuifluikje op ooghoogte, naast een kruideniertje. Vanaf buiten was niks te zien. In het Islamitische gedeelte werd geen drank verkocht; een club waar, naar verluid, ‘plezier’ werd geboden was genoodzaakt clandestien. Het was de laatste avond en ik was dronken, ik was moedig. Ik moest naar binnen.
Nadat twee donkere ogen me kritisch hadden bekeken, werd de deur geopend. ‘Bonsoir.’ Hij wees een donkere gang in. ‘À travers le rideau.’
Langzaam liep ik een walm van zoet tabak tegemoet. Harde, schelle muziek. Ik schoof een gordijn opzij en stapte een slecht verlichte zaal in dat helemaal was afgeladen. Aan kleine ronde tafels zaten louter mannen die tuurden naar de buikdanseressen achterin. Op elke tafel stond minstens een fles wijn of sterk. Ik liep de zaal in en keek rond, op zoek naar een eigen fles.
‘Monsieur,’ hoorde ik gedempt. ‘Monsieur, assois?’ Ik draaide me om en zag een man me wenken. Ik liep naar z’n tafel.
Hij lachte en knipoogde naar me. ‘Monsieur. Votre nom? Je suis Clamence. Assois-toi, s'il vous plaît, assois.’ Hij wees naar de stoel naast zich.
‘René,’ zei ik op z’n Frans, en ging zitten.
‘Ah, Renaissance. Parisien? Moi, je suis Parisien.’
Clamence had zijn donkere haren strak naar achteren gelakt. Zijn asgrauwe, pokdalige gelaat verklapte een hoop ervaring. Hij droeg een dikke borstel onder zijn bloeddoorlopen neus, en in zijn ogen glom een enthousiasme. Ik vertrouwde hem niet.
‘Non, d’Amsterdam.’
Hij keek ondeugend. ‘Ah, Amsterdam… Haschich...’ Hij gebaarde een denkbeeldige joint in en uit zijn grijnzende mond, maar ik gaf geen sjoege. Zijn toon veranderde. ‘Parlez-vous Français, René?’
‘Juste un peu.’
‘Très bon. Wat brengt je hier, René, in Algiers?’
Ja, ik schrijf het gesprek verder in het Nederlands, want anders moet ik elk woord opzoeken. Juste un peu, zoals ik al zei.
‘La nuit, Clamence…’ Ik wees naar zijn fles rood. ‘Kan ik ook zo’n fles krijgen?’
Hij glimlachte en stak een hand de lucht in. Direct kwam een jonge man aangesneld met een glas en fles van dezelfde makelij.
‘Syrah uit Medea,’ zei hij trots. ‘Ik drink niets anders. Voilà, pour mon ami.’ Hij toonde de fles en schonk in. ‘Zit, zit…!’
‘Merci.’ Ik veegde wat parels van mijn voorhoofd en nam plaats en een slok.
‘Wat voor werk doe je, René?’
Het was een vraag die ik liever meed. Mijn gemiddelde antwoord bestond uit verlangens, wensen en pretenties. Naarmate er meer woorden aan te pas kwamen werd het antwoord langzaam weer een vraag. Er was geen antwoord. Typisch filosofiestudenten gezwets. ’Ik documenteer. Administratie…’
‘Ah, secretaris? Très bon. Wel, ik was eens een succesvol advocaat in Parijs…’
Clamence begon over zijn legio verdiensten in de advocatuur en zijn privéleven. Hij was naar eigen zeggen een altruïst bij uitstek en een absolute vrouwenverslinder. Of zoiets. De man klonk volkomen verwaand, al verstond ik slechts de helft. Ik was afgeleid. Ik begreep niet waar al die mooie mensen vandaan kwamen. Op straat zag ik ze niet. Clamence begon hardop naar me te lachen. Ik lachte maar wat terug. Vervolgens wenkte hij een buikdanseres, die bij ons aan tafel kwam. Ze kwam naast me staan en fluisterde direct in mijn oor: ‘On y va?’
‘Ah, Renaissance!’ riep Clamence. ‘Aller, jeune. Bonne nuit!’
Het overviel me. Voordat ik kon reageren hielp ze me uit mijn stoel en trok mij achter haar aan. De Syrah nam ik mee, de lachende Clamence liet ik achter. Met mijn hand in de hare liep ze voor me uit. Op de trap zag ik haar brede heupen rinkelend heen en weer wiegen.
Ik dacht aan de minuten die zouden volgen. Ik zou verstrengeld liggen met een meisje wier naam ik niet kende. We zouden zuchten en zweten. Na het uitblazen van de laatste stoot bezieling zou ze haar hoofd op mijn borst leggen. Haar donkere haren roken naar zoete musk, haar licht gekleurde huid was als nat woestijnzand. Geluidloos zou ze vervolgens kleine stootbewegingen maken. Vergeefs probeerde ik te ontdekken of ze huilde. Ik zou het laten en mij afvragen of ik hiervoor naar Algerije was gekomen, of ik hiervoor reisde: voor het verhaal. Dat kon het niet zijn, het was mijn leven. Wat is het verschil? Nou goed, ik zou slapen en in dezelfde positie ontwaken. Prille zonnestralen verlichtten de kamer. Op de achtergrond klonk de aanzet van stads rumoer. Ik verloste mezelf van haar omhelzing, legde wat geld op het kussen en zou vertrekken. Uren later, in het vliegtuig, zou ik het verhaal goeddeels opschrijven.
Zo ging het niet. Alleen weet ik niet wat saaier is, de werkelijkheid of de verbeelding. In dat vliegtuig bedacht ik dat schrijven mij, alles in acht genomen, niet ligt. Iets dat ik aldaar kennelijk niet kon bedenken. Het zou me een bak tijd hebben gescheeld als ik eerder tot die conclusie was gekomen. Een homofiele alcoholist loslaten in Algiers levert niet noodzakelijk een goed verhaal op, zo bleek. Het was te proberen.
Enfin. In het stoffige kamertje schoof ze de deur achter mij in het slot. Ze pakte de Syrah en zette die naast het bed. Ze nam haar sluier af. Ik zag haar grote ogen. Ze was jong. Het diffuse licht dat enkel haar rechterzijde raakte accentueerde haar spekkige contouren. Haar belletjes vielen op de grond en haar lichte kleding gleed geruisloos van haar af. Ze was prachtig, echt. Ik had me voorgenomen dat, als het er ooit van zou komen, ik kordaat zou zijn. Beetje aanraken, zoenen, die pik volgt vanzelf wel. Ach, de theorie. Het enige wat ik zag was een treurig meisje dat een knuffel kon gebruiken. Ik kon hier met geen mogelijkheid geil van worden, hoe mooi haar tepels mij ook aankeken. Ik kuste haar wang en zei ‘adieu’.


