Vissers



De visser stond er al een tijdje. Naast hem stond een vrouw. Het was niet zijn vriendin, daar was hij te mooi voor en zij te oud. Zijn moeder was het ook niet, daarvoor deed ze te amicaal. Er zijn natuurlijk amicale moeders, al heb ik die nooit gekend. Het lijkt me niks, een amicale moeder.
Tussen de man en de vrouw in stond een wijnkoeler waar hij vermoedelijk de gevangen vissen in bewaarde. Ik had hem nog geen vis zien vangen, maar ik had ze ook niet vanaf het begin geobserveerd. Of er ook een fles wijn in dreef wist ik niet. Het leken me meer types voor bier. Er visten wel vaker mensen in het kanaal achter mijn huis, al had ik deze mensen nog nooit gezien.
Ik stond op om koffie bij te schenken. Toen ik terug kwam stonden de visser en de vrouw in de schaduw, de zon was net achter de rij bomen aan de overkant van het kanaal gezakt. In het licht hadden de mensen iets banaals gehad, iets dat ik aan kon. Maar nu het zonlicht was verdwenen kregen ze iets onheilspellends. Ik wilde ze het liefst wegsturen, maar het strookje gras naast het kanaal hoorde niet bij mijn tuin, en ik had ook niet meer het idee dat ik ze aan zou kunnen.
Dat is vast de reden dat Heleen is weggegaan. Ik kan niemand meer aan. Vroeger, als we door de stad liepen, vielen mannen haar wel eens lastig. Fluiten, sissen, vragen wat zo’n mooie vrouw met zo’n klein mannetje moest. Dan probeerde ik die mannen altijd strak aan te kijken, zo van; ik ben klein maar ik trap je helemaal in mekaar als ik dat wil. Dat maakte nooit veel indruk. Achteraf denk ik dat Heleen bij me was omdat ze een lage eigendunk had.
Ik verschoof mijn stoel zodat ik beter naar de twee mensen kon kijken. Mij konden ze niet zien, de zon scheen nog wel op het raam en de weerkaatsing van het licht maakte van het raam een spiegel waardoor ik onzichtbaar was. Ze leken me dus volkse types, maar er was ook iets dat ik niet kon plaatsen. Ze deelden een geheim waardoor ik automatisch minder waard leek. Dat gevoel bekroop me vaker, dat mensen iets wisten dat ik niet wist, een bepaalde manier van zijn waardoor het leven ze makkelijker afging.
De visser ging door zijn knieën en stak zijn hand in de wijnkoeler. Al snel had hij beet en trok hij een slangachtige vis tevoorschijn. Een aal of een paling of iets dergelijks, van vissen heb ik geen verstand. Het beest spartelde wild, de man en de vrouw keken er geamuseerd naar. Het was alsof ze samen de vis uitlachten. Ik zat me net te bedenken hoe kinderachtig het is om een vis uit te lachen die je zelf had gevangen toen de man zijn tanden in het midden van het spartelende lijf zette en met een woeste ruk een hap nam. Lachend kauwde hij op het rauwe vlees en slikte het door. Hij gaf de vis aan de vrouw, die ook een hap nam, uit het deel dat de man nog niet had aangevroten. Haar gezicht kon ik niet zien, maar de man lachte goedkeurend, pakte de nog altijd spartelende vis uit haar handen, nam nog een hap en gooide de vis terug het kanaal in zonder de vrouw nog een hap aan te bieden.
Het was allemaal van een vanzelfsprekendheid die me deed twijfelen of dit bizarre moment wel zo bizar was. Ik had geen verstand van amateurvisserij, en ik wist dat men in Japan rauwe vis eet. Was dit normaal onder vissers? Ik had ook wel eens gelezen dat vissen geen pijn voelen, maar ík voelde bijna de pijn die de vis had moeten voelen. Het onbestemde gevoel dat ik over de twee mensen had kreeg opeens wel een plek. Dit waren niet zo maar volkse types, dit waren mensen die er een compleet andere moraal op na hielden. Het harde zonlicht had ze een onschuld en banaliteit verschaft die ze niet verdienden.
De vrouw pakte een sigaret, stak hem op, en draaide zich om. Ze keek direct naar het raam waarachter ik zat, en hoewel ik dacht te weten dat ze me niet kon zien bekroop me een koud gevoel, alsof haar ogen anders waren, alsof zij wel door het spiegelende raam kon kijken. Ik wist dat ik iets had gezien dat niet voor mijn ogen bestemd was. Er was een stukje doek opgetild van een verboden toneelstuk, en nu moest ik dood. Ik schrok van de gedachte, vooral omdat het zo helder was. Het stond onomwonden vast. Het ging tussen hen en mij, en aangezien ik in de minderheid was, op leeftijd, en niet bepaald groot of sterk, kon de uitkomst niet anders zijn dan mijn dood.
Ze draaide zich weer om en zei iets tegen de man. Die keek nu ook mijn kant op, maar hij leek mij niet te zien. Dat maakte natuurlijk niet uit, ze kwamen er aan, zij zou hem vertellen dat ik van hun geheim wist, ze zouden me uit mijn stoel tillen, mijn handen vastbinden aan de radiator en met de punt van het fotolijstje van mijn favoriete foto van Heleen mijn schedel inslaan.
Hij pakte de wijnkoeler, leegde hem in het kanaal, en begon zijn hengel op te bergen. Ik wilde de politie bellen, maar de telefoon stond in de gang en ik kon mijn ogen niet van ze afhouden. Ik moest ze in de gaten blijven houden. Toen ze hun spullen hadden opgeborgen liepen ze naar hun auto zonder om te kijken. Pas toen ze wegreden en ik de lampen van de auto kleiner zag worden voelde ik dat mijn broek warm was geworden van de plas die ik had laten gaan. Het had me gerust moeten stellen, ik leefde nog, maar de doodsangst van zo even had plaatsgemaakt voor een nog veel onbestemder gevoel, een gevoel dat mijn leven vooral had bestaan uit dingen die ik had gemist.


